Het Berbice Nederlands, onder sprekers bekend als di lanshi (= de taal, spreek uit ”die lansjie”), werd uitgestorven verklaard na de dood van de laatste vloeiende sprekers, Albertha Bell en Arnold King, begin jaren 2000. Aunt Bertha en Uncle Arnold – zoals ik ze kende, gebruik makend van de gebruikelijke aanspreektitels voor gerespecteerde ouderen in de gemeenschap – groeiden samen op na het overlijden van Kings ouders, slachtoffers van de grieppandemie van 1918 die zelfs de afgelegen zijrivieren van de rivier de Berbice in Guyana, in Zuid-Amerika bereikte. Zo werd neef Arnold grootgebracht als een jongere broer van nicht Albertha. Ze overleefden die dodelijke griep als kinderen en leefden beiden lang, Aunt Bertha tot ver boven de 90.
Berbice-Nederlands: taal van de Berbice-kolonie
Net als andere creooltalen in het Caribisch gebied was Berbice Nederlands ooit de taal van een plantagekolonie. Maar Berbice was geen typische kolonie: gelegen aan de onvruchtbare oevers van de Berbice, met veel kleinschalige plantages, waar gewassen zoals cacao en koffie verbouwd werden in plaats van suikerriet. Ook was er handel in de zaden van de orleaanboom (Bixa orellana, waarvan de zaden de natuurlijke kleurstof anatto leveren die onze kaas geel kleurt) die van de lokale Lokono bevolking, voor ons beter bekend als Arawak indianen, gekocht werden. De planters waren sterk afhankelijk van vriendschappelijke relaties met hun buren in de naburige Arawak gemeenschappen, die hen voorzagen van voedsel, seksuele diensten, en jacht- en vispartijen faciliteerden. Ze spoorden ook weggelopen slaven op, een praktijk die verantwoordelijk is voor een zekere mate van wantrouwen tussen Guyanezen van Afrikaanse herkomst en inheemse Guyanezen die tot op de dag van vandaag voortduurt.
De auteur interviewt oom Arnold (King)
Hoewel tot slaaf gemaakte Afrikanen de meerderheid van de bevolking van de kolonie vormden, lijken er nauwe banden te hebben bestaan tussen alle drie de groepen die in de kolonie aanwezig waren: Afrikanen, Lokono (Arawak indianen) en (voornamelijk Nederlandse) Europeanen. Guyanezen hebben een speciale term voor hun gemengde nakomelingen: “bovianders”, een woord dat vermoedelijk is afgeleid van het Nederlandse “bovenlander” voor bewoner van het stroomopwaarts gelegen gebied. Tijdens mijn bezoeken aan het voormalige plantagegebied langs de Berbice kwam ik menig jonge Berbiciër tegen met een bruine huid en donkere krullen, gecombineerd met opvallend groene ogen. De laatste sprekers van het Berbice Nederlands, hoewel zonder groene ogen, waren zeker van een vergelijkbare gemengde afkomst. Albertha Bell en Arnold King konden zowel Arawak- als Afro-Guyanezen onder hun voorouders identificeren, en er werd ook verwezen naar blanke voorouders.
Het avontuur van Justus Gerardus Swaving
Het jaar was 1806. Justus Gerardus Swaving, een avontuurlijke Nederlander, ontmoette Wilhelmina Balk op een dansfeest, waar ze op slag verliefd werden. Wilhelmina was door haar vader, de Nederlandse planter A. Balk, eigenaar van een landgoed in Berbice, naar Nederland gestuurd. Toen hen het nieuws van het overlijden van papa bereikte, besloten de pasgetrouwden de plantage in Berbice te gaan beheren. In zijn autobiografie beschrijft Swaving zijn eerste ochtend in Berbice als volgt:
Op het bordes aan een voorloopig ontbijt zittende van geroosterd casavi-brood en gekookte geitenmelk, bestond mijne eerste taak in het van buiten leeren van eenige Kreoolsche bewoordingen, ten einde bij de aankomst op onze plantagie eene deftige aanspraak te kunnen doen aan mijne zwarte schoonmama (1827, p. 207).
De “Kreoolsche” taal waar Swaving op doelt, is het Berbice Nederlands, een taal die zijn vrouw ongetwijfeld als moedertaal sprak. Swavings verblijf in Berbice duurde niet lang: zijn vrouw en baby stierven het jaar daarop in het kraambed, Swavings financiële situatie verslechterde gestaag en uiteindelijk verliet hij Berbice armer dan hij er was aangekomen, nadat hij de plantage aan zijn schulden had verloren. Maar voordat hij vertrok, probeerde hij zijn schoonmoeder kennis te laten maken met het christelijke geloof. Dit is het relaas van hun gesprek:
Ik beproefde eens om mijne zwarte schoonmoeder tot het Christelijk geloof over te halen, en begon, zoo als van zelve spreekt, met de geboorte van onzen Heiland, want zij scheen door haren Abadi hetzelfde Opperwezen te verstaan, als dat aan hetwelk wij den naam van God gegeven hebben, hoezeer die attributiën, uit hoofde harer Heidensche wanbegrippen, daar regelregt tegen inliepen. Het gesprek was in het Kreoolsch. Dan naauwelijks had ik mijne prosylitische redevoering begonnen, nauwelijks was het woord: ”Abadi habe enne tobbeke” (God heeft een zoon) uit mijnen mond, of zij viel mij oogenblikkelijk in de rede: < nenne, nenne, de grotte Abadi kante habe tobbekes ka > (Neen, neen, de groote God kan geen kinderen hebben.), en toen ik wilde voortgaan met haar over de maagd Maria en het gebeurde te Bethlehem te onderhouden, liep zij driftig mijn huis uit, en mompelde dat ik den gek met haar scheerde (Swaving 1827: 267-268).
Kaart van de Berbice-rivier, 1798, met Balks plantage op nummer 34, East Side.
Swavings misvatting was dat Abadi wel vergelijkbaar zou zijn met de christelijke God. De talen die de bron vormen van woorden als Abadi en tobbeke worden in de Oostelijke Niger Delta gesproken. Wat ik leerde gedurende mijn verblijf in het Kalabari koninkrijk in dat gebied verklaart de respons van schoonmama: Abadi verwijst naar de oceaan als machtig spiritueel domein; een Abadi tobbeke kan een albinokind geweest zijn, dat geschikt werd geacht als offer aan Abadi.
Wat er met zijn zwarte schoonmoeder gebeurde na Swavings vertrek is niet bekend, maar tegen de tijd dat ik in 1986 in Berbice aankwam, hadden de christenen de strijd gewonnen en verwees (Papa) Abadi inderdaad naar de christelijke God.
Ten tijde van Swavings avonturen in Berbice was die kolonie al goed op weg naar haar ondergang. Ze was behoorlijk aangetast door een slavenopstand in 1763-1764 en werd voortdurend bedreigd door afwisselend Franse en Engelse pogingen om de kolonie in te nemen (de Engelsen lukte het uiteindelijk; Guyana werd in 1815 aan de Britten afgestaan). Bovendien was de kolonie gesticht aan een rivier waarvan de monding door zandbanken onbegaanbaar was voor zeewaardige schepen, hetgeen een ernstig nadeel is voor een exportgerichte economie. En het werd ook nog eens bestuurd door gewetenloze individuen wier ongezonde levensstijl bovendien leidde tot een snelle opeenvolging van eigenaren. Al met al leed de kolonie onder instabiliteit en waren de vooruitzichten op lange termijn slecht. Haar einde kwam in de negentiende eeuw, toen een door Nederlanders aangelegd systeem voor kustwaterbeheer de kustgebieden geschikt had gemaakt voor landbouw. De plantages aan de rivieren de Berbice en Canje werden verlaten ten gunste van locaties langs de kust, waarbij geprofiteerd werd van vruchtbare grond en bereikbaarheid voor zeescheepvaart.
Gezicht langs de Rivier de Berbice bij de samenvloeiing met de Wiruni Kreek, met een kapotte ‘stelling’ (steiger) en kano’s van uitgeholde boomstammen.
Missionaris Dance en zijn aanhang
Rond diezelfde tijd nam de Anglicaanse missionaris Charles Daniel Dance de opdracht aan om de gemeenschappen aan de Berbice te dienen. Als onderdeel van zijn taken in Berbice startte hij een Engelstalig onderwijsprogramma:
Omdat er in Cumaka nog geen banab [= rieten hut] voor mij was klaargemaakt, verbleef ik een maand bij een houthakkersfamilie, een paar kilometer stroomafwaarts aan de rivier. Ik opende hier een school en gaf les aan de kinderen van de houthakker en de kinderen van de indianen in de buurt (…). De kinderen spraken allemaal een patois genaamd creools Nederlands, en hun eigen Arawak taal, en nauwelijks Engels. Er werd een regel opgesteld, waar ze allen mee instemden, dat er op school geen andere taal dan Engels gesproken mocht worden. Het was soms grappig te zien hoe een jongetje of meisje probeerde een klacht te melden of een wens te uiten – door een mengeling van de drie talen in zijn spraak te brengen. (Dance 1881 p. 58, vertaald uit het Engels).
De inheemse talen van Guyana (Camargo, E. 2000)
De inspanningen van dominee Dance hebben in niet geringe mate ervoor gezorgd dat er allengs een stigma met di lanshi werd geassocieerd. Gedurende mijn veldwerk in Berbice, tussen 1986 en 1990, stuitte ik op een over het algemeen negatieve kijk op de traditionele culturele gebruiken van de Berbiciërs. Animistische geloofsuitingen, rudimentaire huizen met rieten daken, het eten van bepaalde ‘bush meats’ en, natuurlijk, het spreken van een taal die niets met het Engels te maken had, werden allemaal beschouwd als tekenen van achterlijkheid. Daarmee waren ze overigens niet volledig afgezworen: iedereen die ik ontmoette hing animistische overtuigingen aan, bush meats werden door velen met smaak gegeten, en rieten daken hebben zo hun voordelen in vergelijking met het dure, roestende, warmtevasthoudende zinken alternatief. Maar voor het Berbice Nederlands – toen al bijna uitgestorven – was het te laat, en ook de Lokono taal van de inheemse bevolking werd niet langer door kinderen geleerd.
De Afrikaanse, Nederlandse en Arawakse vormen in het Berbice Nederlands
Aunt Bertha en Uncle Arnold, trots als ze waren op hun overwegend Arawakse afkomst, zouden er niet blij mee zijn geweest te horen dat de taal uit hun kinderjaren vooral interessant is voor taalkundigen vanwege de verbindingen met een groep Afrikaanse talen, de Oost-Ijo-talen gesproken in de kuststreek van de oostelijke Niger Delta in Nigeria. Ongeveer een derde van het Berbice Nederlandse lexicon is afkomstig uit deze talen.
Berbice Nederlandse woorden zoals wari (huis), toko (kind, verkort van het langere toboko dat in Swavings tijd nog gebruikt werd), jefi (eten), mangi (rennen), kali (klein), bifi (spreken), zijn duidelijk niet Nederlands: het zijn woorden die afkomstig zijn uit de Oost-Ijo-talen. Het Nederlands en Oost-Ijo lijken met elkaar geconcurreerd te hebben in de opbouw van de Berbice Nederlandse woordenschat. Zo vinden we het van het Nederlands afgeleide woord man (man) en het van het Oost-Ijo afgeleide woord jèrma (vrouw); uit het Nederlands feshi (vis) [spreek uit als feesjie] en uit het Oost-Ijo feni (vogel); uit het Nederlands grun (groen of onrijp) en uit het Oost-Ijo bjèbjè (geel/ rood of rijp); uit het Nederlands hemdu (overhemd) en uit het Oost-Ijo bita (kleren), enzovoort. Het is duidelijk dat elke Nederlandstalige die verwacht een conversatie in di lanshi te kunnen volgen, daar bedrogen mee uit zal komen.
Arnold King vertelt over zijn jonge jaren (spelling aangepast):
èkè papa mètè èkè mama doto-tè,
mijn vader en mijn moeder stierven,
an da eke grui-tè mètè en man,
en zo groeide ik op met een man,
potè Howard Hope, an shi jèrma nam Alice Hope.
oude Howard Hope, en zijn vrouw, die Alice Hope heette.
wel èkè drai-tè jungu man eni bara ben,
Wel, ik ben een jongeman geworden in hun zorg (letterlijk: in hun hand).
an èkè deki-tè jèrma an trou-tè.
En ik heb een vrouw uitgekozen en ben getrouwd.
Berbice Nederlandse miniwoordenschat:
Van Nederlandse oorsprong: an ‘en’, ben ‘binnen’, da ‘zijn, het is’ (afgeleid van ‘daar’), doto ‘sterven’ (afgeleid van ‘dood’), drai ‘worden’ (afgeleid van ‘draaien’), èkè ‘ik’ of ‘mijn’, en ‘een’ of ‘één’, grui ‘groeien’, jungu ‘jong’, mama ‘moeder’, man ‘man’, mètè ‘met’, papa ‘vader’, shi ‘zijn’ (bezittelijk), trou ‘trouwen’.
Vormen van Oost-Ijo-oorsprong: bara ‘hand’, deki ‘nemen’, eni ‘zij’ (meervoud) of ‘hun’, jèrma ‘vrouw’ of ‘echtgenote’, potè ‘oud’, -tè (perfectief).
Van nog groter belang voor taalkundigen is de grammatica van deze taal: Berbice Nederlands heeft elementen uit de grammatica van zowel het Nederlands als het Oost-Ijo overgenomen, maar de taal verschilt desalniettemin aanzienlijk van beide. Ook het Lokono heeft zijn bijdragen geleverd aan de woordenschat van het Berbice Nederlands, maar woorden zoals anwanwa ‘aasgier’ (Cathartes aura), kurheli ‘rook’, sarapa ‘drietandige pijl’ en jaluku ‘geest’ zijn duidelijk minder essentieel voor de dagelijkse communicatie als die uit het Oost-Ijo en het Nederlands.
Wat we van het Berbice Nederlands leren kunnen
Het Berbice Nederlands wordt niet meer gesproken en leeft alleen nog voort in opnames (voor onderzoekers toegankelijk aan het Meertens Instituut; zie https://meertens.knaw.nl/archive/nieuw-in-de-digitale-collectie-het-berbice-dutch/) en natuurlijk in vele publicaties. De bijzondere combinatie van elementen uit drie verschillende brontalen blijft interessant voor taalkundigen die taalcontact bestuderen.
De casus van het Berbice Nederlands leert ons ook iets over het verloop van taaldood. Albertha Bell en Arnold King groeiden op in een veranderende wereld, waarin het isolement van het binnenland van Guyana doorbroken werd. De buitenwereld diende zich aan in de vorm van predikanten, onderwijzers en handelaren, en Berbiciërs (vooral mannen) gingen ook op pad naar elders om te werken – en brachten geld en goederen mee terug, zowel als de dodelijke griep die Arnold Kings ouders het leven kostte, en de cultuur en taal van de kustgebieden van Guyana. De integratie van gemeenschappen aan de rivier de Berbice met de rest van Guyana vormde een krachtige drijfveer om Creolese (Engels Creools) te leren spreken en Berbice Nederlands te laten varen. De kinderen, kleinkinderen en buren van Aunt Bertha en Uncle Arnold hadden tot mijn aankomst eind jaren tachtig nauwelijks van di lanshi gehoord. Mensen zijn er gemakkelijk toe in staat hun taal en cultureel erfgoed als handelswaar te behandelen, iets dat weggegooid kan worden wanneer het hen of hun kinderen van weinig nut lijkt te zijn – om later in hun leven spijt te krijgen van het verlies. Veel talen over de hele wereld wacht een soortgelijk lot. We kunnen maar beter opschieten met het vastleggen van deze talen voordat ze spoorloos verdwenen zijn.
Albertha Bell (rechts) en Hilda Adolphe. De foto werd genomen in 1988; Aunt Hilda en Aunt Bertha waren destijds de jongste en oudste spreeksters van di lanshi
Toelichting op de kaarten
KAART 1: Uitsnede van “A Chart of the Coast of Guyana, Comprehending the Colonies of Berbice, Demerary en Essequebo”, door Captn. Thos. Walker, 1798. De plantage van Swavings schoonvader A. Balk heeft nummer 34, aan de oostkant van de Berbice. Bron: Nationaal Archief, Den Haag, Verzameling Buitenlandse Kaarten Leupe: Eerste Supplement, nummer toegang 4.VELH, inventarisnummer 661.
KAART 2: Camargo, E. 2000. Map: Indigenous languages of Guyana. In: Quiexalós, F. y Renault-Lescure, O. (Eds.) (2000). As línguas amazónicas hoje / The Amazonian languages today, p.436. Sao Paulo: IRD & Instituto Socioambiental & Museu Paraense Emílio Goeldi.
Indiaanse talen Lokono en andere talen uit de Arawakse taalfamilie zijn bruin aangegeven, talen uit de Caribische taalfamilie rood, en Warao grijs. De Creoolse talen op de kaart behelzen het Berbice Nederlands en Skepi Nederlands, beiden uitgestorven, langs het deel van de Rivier de Berbice en de Essequibo waar respectievelijk de laatste sprekers van die twee talen in de jaren zeventig van de vorige eeuw door Ian Robertson zijn gevonden. De bevolking van Guyana telt ongeveer 830.000 mensen en grote delen van Guyanas 215.000 km2 zijn nauwelijks bewoond. Ondanks de indicatie van grote gebieden waar inheemse talen worden gesproken, spreekt de situatie ter plaatse deze visie tegen, aangezien de binnenlanden dunbevolkt zijn en kinderen in veel gevallen de inheemse talen niet meer leren. Creolese (Guyanees Creools Engels) is de facto de nationale taal, maar wordt niet formeel erkend omdat Engels de enige officiële taal van het land is.
Andere bronnen
Chapters from a Guianese log-book, or The folk-lore and scenes of sea-coast and river life in British Guiana. Comprising sketches of Indian, Boviander, and Negro life, habits, customs, and legendary tales, with historic notes, political and natural. By Rev. Charles Daniel Dance, Curate of St. Margaret’s, Skeldon, Berbice. Georgetown, Demerara: The Royal Gazette Establishment. 1881.
Swaving’s Reizen en Lotgevallen. Door hem zelven beschreven. Eerste Deel. Justus Gerardus Swaving. Dordrecht: Blussé en Van Braam. 1827.
Silvia Kouwenberg is hoogleraar taalkunde aan de University of the West Indies, Mona Campus, Jamaica. Een eerdere versie van dit artikel verscheen in het Engels in Ole Stig Andersens Sprogmuseet. Het is bijgewerkt in mei 2025. Publicaties van Silvia Kouwenberg zijn in te zien ophttps://www.researchgate.net/profile/Silvia-Kouwenberg/research.